UB 61
Dat de verraderlijke gronden langs de Nederlandse kust een potentieel gevaar vormen voor de scheepvaart is door de eeuwen heen ontelbare malen bewezen. Zeekaarten van de Nederlandse kustwateren zijn bezaaid met wraksymbolen die stuk voor stuk met een nietig tekentje een grote tragedie vertegenwoordigen. Stormen, stromingen, onvoldoende gelegenheid voor nauwkeurig bestek en oorlogsgeweld vormden doorgaans de reden om een nieuw wraksymbool in de kaart te moeten schrijven. Als men de categorie oorlogsgeweld in ogenschouw neemt, dan vormden de Duitse duikbootbedreiging en het mijnengevaar in de kustwateren het grootste obstakel in het volbrengen van een veilige oversteek of kustreis. Honderdduizenden mijnen vormden de barrages voor de kusten van de Noordzee-landen, vanaf het begin van de eerste wereldoorlog royaal door de oorlogvoerende naties uitgezet. Defensief of offensief, magnetische- of contactmijnen en Engels of Duits, alle soorten eisten hun tol in grote getale en deden dit nog ver nadat het laatste vredesverdrag van de tweede wereld oorlog getekend was. Een van de slachtoffers die door toedoen van een mijn haar laatste rustplaats op de zeebodem noordwest van Terschelling vond, was een Duitse onderzeeboot uit de eerste wereldoorlog, de UB-61.
Tewaterlating
Met de bouwopdracht voor een onderzeeboot aan Ing. Gustav Berling, had staats-secretaris Rijksmarinedienst Alfred von Tirpitz, de latere grootadmiraal, op 4 april 1904 het startsein gegeven voor de ontwikkeling van het Duitse onderzeebootwapen, hetgeen resulteerde in de tewaterlating van de U-1 met behulp van de grote kraan van de Germaniawerft te Kiel op 4 augustus 1906. was men bij de Duitse marine- en regeringsleiding aanvankelijk sceptisch over de inzetbaarheid en de effectiviteit van een onderzeeboot ten opzichte van een oppervlakteschip bewapend met “big guns”, dan werden deze twijfels voorgoed weggenomen toen Ltz 1e klasse Otto Weddigen met zijn U-9 op 22 september 1914 binnen 1 uur de drie Engelse pantserkruisers H.M.S CRESSY, H.M.S. HOGUE en het H.M.S. ABOUKIR voor de Nederlandse kust bij Scheveningen tot zinken bracht. Met een snelheid van 10 knopen, ongeëscorteerd en zonder een zig-zag koers te varen werd de Aboukir als eerste getorpedeerd en zonk binnen 25 minuten. Het moet voor de commandant van de Hogue een schokkende ervaring zijn geweest dat zijn schip tijdens het uit zee vissen van drenkelingen van de Aboukir twee maal door een torpedo werd geraakt en binnen 10 minuten zonk. Nog niet gewend aan de medogenloosheid van dit relatief nieuwe wapen onderging de Cressy tenslotte als laatst overgebleven schip met een torpedotreffer in de munitiekamer het zelfde lot. Hardhandig, en met het verlies van 1460 man werd de Engelse marineleiding op het feit gewezen dat het gestopt liggen met oorlogsschepen op zee een uiterst riskante bezigheid is, en dat de dreiging die uitging van onderzeeboten voor vaartuigen anders dan langzame koopvaardijschepen veel groter was dan aanvankelijk aangenomen werd.
Wolf
60 jaar nadat korporaal Wilhelm Bauer zich in een, met handkracht voortbewogen, stalen constructie naar de bodem van de haven van Kiel liet zakken, waren de Duitse onderzeeboten, als een nieuw soort wolf in de maritieme schaapskooi, in staat in april 1917 een record van 881.000 BRT aan scheepsruimte tot zinken te brengen. Een getal dat nooit meer overtroffen zou worden, zelfs niet in de tweede wereldoorlog en waarmee een totale blokkade van Engeland nagenoeg een feit zou worden. Het verwezenlijken van een deze blokkade van Engeland vereiste een groot aantal U-boten en de Duitse werven probeerden met man en macht aan deze vraag te voldoen. Mede door deze inspanning werden er in de eerste wereldoorlog in totaal 391 U-boten in dienst gesteld, waarvan er 320 actieve frontdienst hebben verricht.
Ijzeren kruis
Een van die frontboten was de UB-61 welke op 23 juni 1917 door de Keizerlijke Marine van de Hamburger Vulcan Werft werd overgenomen en door Ltz 2e klasse Theodor Schultz, drager van het ijzeren kruis, in dienst werd gesteld. Als tweede uit een serie van 6, de UB-60 tot en met de UB-65, was de UB-61 van het type UB-III en had een lengte over alles van 55,52 meter. Voortbewogen door een 6-cilinder M.A.N. dieselmotor van 1100 pk kon zij boven water een maximum snelheid ontwikkelen van 13,3 knopen en onder water had zij de beschikking over een elektrisch vermogen van 580 KW (788 pk) en hiermee bedroeg haar maximum onderwater- snelheid 8 knopen. De grootste duik diepte was theoretisch 75 meter en net als in de tweede wereldoorlog zal in de praktijk dieper gedoken zijn. Als aanvalsboot voldeed dit type zo goed, dat het later in de tweede wereldoorlog als voorbeeld zou dienen bij de ontwikkeling van de zo gevreesde VII-C types.
Uit het dagboek van de UB-61.
1e Patrouille: 14 augustus 1917 – 6 september 1917.
Na een opwerkperiode begon de UB-61 haar oorlogsloopbaan op 14 augustus 1917 toen zij vanuit Helgoland vertok op weg naar haar patrouillegebied rond de Hebriden en het Noorderkanaal. Op 23 augustus ontkwam de UB-61 aan een vroegtijdig einde van haar loopbaan toen een onderzeeboot drie torpedo’s afvuurde op de UB-61. alle drie de torpedo’s, door een andere onderzeeboot afgevuurd, het was de Engelse H-5, werden door de Duitse uitkijken gezien en door snel manoeuvreren werden treffers voorkomen. Direct gaf Schultz opdracht het kanon te bemannen teneinde terug te schieten, doch door zware zee en wild manoeuvreren sloegen twee man overboord. Na zelfs nog een vierde torpedo van de Engelse onderzeeboot te hebben ontweken werd nog een uur vergeefs naar de overboord gespoelde geschutsbemanning gezocht.
Wol
Het eerste koopvaardij slachtoffer werd gevonden op 25 augustus in de vorm van het Engelse SS Sycamore. In een positie 80 mijl noordwest van Tory Island werd dit 6550 ton metende vrachtschip door Schultz tot zinken gebracht. Beladen met stukgoed, waaronder wol, meel, olie en 970 ton koper, bedroeg de waarde van de lading alleen al 10 miljoen Mark volgens de Duitse kranten. De Engelse eerste stuurman werd gevangen genomen. Een dag later ontmoette de UB-61 een Outward-Bound konvooi bestaande uit 10 koopvaardijschepen, geëscorteerd door 2 destroyers en meerdere anti-submarine trawlers. De escorte ten spijt wist Schultz ook dit keer een vrachtschip te raken, het Engelse SS Assyria van 6370 BRT. Na ontdekt te hebben, dat de Assyria bleef drijven en zelfs pogingen ondernam terug te stomen naar de kust, achtervolgde Schultz haar en schoot een tweede torpedo in zijn kreupele slachtoffer die hierna wel zonk. De escorterende trawlers lanceerden drie dieptebommen, doch de UB-61 ontkwam. Op 4 september werd op de weg terug naar Duitsland, oostelijk van de Shetlands, opnieuw een torpedo op de UB-61 afgevuurd. Schultz hield het geluk ook deze keer aan zijn kant want de torpedo van de onbekend gebleven onderzeeboot miste ook ditmaal.
2e Patrouille
Eind september 1917 – 31 oktober 1917.
Het toegewezen patrouille gebied besloeg deze maal de wateren tussen de Noorse kust en de Shetland eilanden. Hoewel Schultz tussen 14 en 27 oktober een hele serie aanvallen uitvoerde op diverse konvooien, bleef het resultaat nul en keerde de UB-61 mede als gevolg van slecht weer naar Bremerhaven terug.
3e Patrouille
26 november 1917 – 29 november 1917
Met slecht weer liep de UB-61 op 26 november Bremerhaven uit, koers west, met als doel de geallieerde koopvaardijvaart in het gebied ten zuiden van Ierland. Op de 27e werd op de Eems opper gezocht voor het slechte weer. Nadat het weer iets opknapte werd op 29 november ’s ochtens vroeg van de rede van Borkum in konvooi vertrokken. Dit konvooi bestond uit de UB-61, UB-4, UB-75, UC-49 en voorpostenboten als escorte tegen het mijnen- gevaar. Bij toenemende zeegang en windkracht (8-9 Bft.) waren de voorpostenboten niet meer in staat hun mijndetectieapparatuur te gebruiken. Dit had als gevolg dat de UB-61 als laatste boot in het kielliniekonvooi op 29 november 9 uur ’s avonds op een mijn liep en direct zonk in een positie 8 mijl west van Terschelling, even buiten de Westergronden. De voorpostenboot, de trawler Dirk van Minden, toegesneld om eventuele overlevenden op te pikken liep eveneens op een mijn en zonk ook. Hiervan konden 9 van de 22 opvarenden gered worden, terwijl van de UB-61 de voltallige bemanning van 34 koppen omkwam. In het boek Der Krieg zur See 1914-1918 door Schout bij nacht Arno Spindler, uit 1941, wordt vermeldt dat de UB-61 op een mijn uit Sperre-68 is gelopen, een veld welk door de Engelse onderzeeboot E-51 is gelegd.
70 jaar later
Wrakduikers van het Terschellinger duikteam Equador zijn gezegend met een door scheepswrakken bezaaide omgeving, waarvan een groot aantal met behulp van hun schip Ursus II binnen een paar uur stomen te bereiken zijn. De Ursus II begon haar bestaan in 1938 toen zij voor rekening van Jan ’t Mannetje bij J. & H. Boot te Alphen a/d Rijn als stalen botter Goederede-27 gebouwd werd. Zij werd voortbewogen door een 2 cilinder Industrie van 80 pk. Bij het uitbreken van de Duitse vijandelijkheden werd zij in beslag genomen en als Sperrbrecher in Duitse dienst gesteld. Eind 1945 werd ze onbeschadigd in Bremen teruggevonden en vervolgens naar Nederland teruggehaald. In 1946 liep zij op een mijn met als gevolg dat de hoofdmotor voorgoed haar werk staakte. De huidige 3 cilinder Industrie van 120 pk werd ingebouwd als opvolger van haar 80 pk voorganger.
Flipper
In 1951 werd het schip met 2 meter verlengd en 9 jaar later van een nieuw en groter stuurhuis vorzien. Vanaf 1964 voer zij met visnummer Arnemuiden-21 als eigendom van L. Vogel. De zo tragisch met zijn sleepboot Temi IV om het leven gekomen T. Dijkhuizen werd de volgende eigenaar en hij noemde haar Flipper en liet haar in Breskens ombouwen tot bergingsvaartuig. Zij werd onder meer voorzien van een A-frame met giek en een koprol. Als waarschijnlijk laatste eigenaar in de rij, staat Duikteam Equador op de lijst, en sinds 1983 doet zij dienst als duikvaartuig onder de naam Ursus II. Gekoesterd door de leden van het duikteam is zij in de nadagen van haar loopbaan van onschatbare waarde voor de
Terschelliger duikers, die op een semi-professionele manier van haar capaciteiten als ex-bergingsvaartuig gebruik maken.
Opzienbarende vondst
De UB-61, waarvan het bestaan wel bekend was, doch de exacte positie niet, was zowel het doelwit van de Makkumer- als de Terschellinger duikvereniging. Met hun schip Redbad maakten zij in de race om de positie van de UB-61 contact met een wrak dat later de Dirk van Minden bleek te zijn, terwijl Equador met de Ursus de 350 meter verder gelegen UB-61 vond. Een opzienbarende vondst, welke mening ook door de media gedeeld werd, daar diverse kranten en bladen hiervan melding maakte. De berging van de stoffelijke overschotten van de 34 opvarenden is geopperd, doch deze plannen zijn tot op heden niet serieus uitgewerkt. Het wrak, dat op 18 meter diepte ligt, is na de ongetwijfeld hevige serie explosies nog bijzonder goed te herkennen. Serie explosies, daar aangenomen mag worden dat de mijnexplosie de torpedo’s in de boegcompartimenten eveneens heeft doen exploderen. De volledig vernielde boeg, waarvan zeker acht tot tien meter ontbreekt, is hier getuige van. Door het gat in de boeg is eenvoudig door de bemanningsverblijven naar achter te zwemmen tot aan de commandotoren aan toe.
Periscopen
Aan dek is duidelijk het constructieverschil waar te nemen tussen de drukhoudende en drukloze gedeelten. De eerstgenoemde is nog nagenoeg intact terwijl er in de drukloze gedeelten overal gaten zitten en complete stukken verdwenen zijn. De commandotoren is, op de verdwenen omloop en borstwering na, nog in zeer goede staat en beide periscopen zien er nog gaaf uit. Het luik dat toegang verschaft tot de commandocentrale is verdwenen. Daar de boot ten tijde van de explosie aan de oppervlakte voer, mag worden aangenomen dat dit opengestaan heeft. Op het achterdek is de klep die de luchtaanvoer van de machine-kamer afsloot tegen binnendringend zeewater nog met gemak in zijn zitting rond te draaien. Stuurboord achter liggen secties dekplanken naast het wrak in het zand samen met een grote persluchtfles, die werd gebruikt om volle ballasttanks leeg te blazen. Diagonaal en in stukken, ligt over het achterdek nog de neerklapbare mast tezamen met gedeelten van de hoogteroer-bediening. De schroeven liggen evenals de hektorpedobuis onder het zand. Het 88 mm kanon, welke voor de commandotoren stond, is door duikers van Equador verwijderd en is nu in het Armeemuseum van Ingollstad in Duitsland te bezichtigen. Een aantal granaten voor dit kanon
liggen vlak naast het wrak in het zand. Rekjes om meerdere granaten tegelijk uit de boot ver het dek naar het kanon te vervoeren zijn hier ook gevonden. Met een slagzij van ongeveer tien graden over bakboord is de onderzeeboot en tevens oorlogsgraf, een stille herinnering aan het tijdperk van de eerste onbeperkte duikbootoorlog die wat betreft het aantal slachtoffers onder schepen en haar bemanningen niet voor die uit de tweede wereld-oorlog zou onder doen.
Uit het Engelse archief
Of de UB-61 inderdaad op een mijn uit Sperre-68, of Field 206 zoals de Engelsen dit veld aanduidden, is gelopen valt niet met honderd procent zekerheid te bewijzen. In Britse archiefstukken m.b.t. mijnenvelden valt het volgende te lezen:
20th May 1917 Field 176
In the early morning of the 20th May, 1917, the “ANGORA”, “PRINCESS MARGARET” and “WAHINE” laid Fiels-176, the southern limit of wich was 7 miles North of Vlieland 500 B.E. and 500 Service mines were laid 9 feet below L.W.O.S. spaced 40 to the mile, on various courses. Sinking plugs were not fitted. 18th November 1917 Field 206. During the forenoon of the 18th November, 1917, submarine “E-51â€? laid Field 206, about 5,5 miles west of the western end of Terschelling Island. 20 “S” mines were laid 10 feet below L.W.O.S. 38-day sinking plugs were fitted.
De UB-61 zal dus naar alle waarschijnlijkheid op een mijn uit Field 206 gelopen zijn, de positie van Field 176 ligt een kleine 3 mijl meer om de noord. Veel mijnenvelden in wateren rond de Waddeneilanden werden door onderzeeboten van het Negende Onderzeeboot Flottielje uit Harwich gelegd. Dit flottielje bestond uit 15 onderzeeboten waarvan er 6 mijnenleggers waren, te weten de E-24, E-41, E-45, E-46, E-51 en de E-34. met als moederschip H.M.S. MAIDSTONE werden alle mijnenlegpatrouilles vanuit Harwich uitgevoerd. Gedurende de eerste werldoorlog legden deze 6 onderzeeboten 124 velden met totaal 2469 mijnen. De E-34 werd na het leggen van een mijnenveld bij Vlieland als vermist opgegeven.
Author Jan Berghuis.